Voorbeeld meerkeuzevragen over Reformatie
Maarten Luther (1483-1546)
Maarten Luther werd op11 novemder 1483 geboren in Eisleben als de zoon van Hans Luther, een mijnwerker.
Hans Luther werd eigenaar van verschillende kleine kopermijnen en bereikte een zekere welstand, zodat zijn zoon Maarten, die talenten bezat, kon gaan studeren. Maarten studeerde rechten in Erfurt en werd na een hevig onweer, dat hem tot doodsangst bracht, Augustijner monnik in 1505.
In 1507 werd hij tot priester gewijd en kort daarop promoveerde hij tot doctor in de theologie. Door diepgaande studie van de Bijbel, met name van Paulus, kwam hij tot andere opvattingen dan die van de Kerk. In 1512 werd hij benoemd tot professor in Wittenberg, waar hij colleges gaf. Hier kwam hij tot de conclusie dat de mens zalig wordt door het geloof in Christus'verlossing en verder niets. Dit was en bleef de basis van zijn hele leven en denken.
De aflaathandel, die de monnik Tetzel in het Duitse Rijk dreef ten bate van het herstel van de Sint Pieterskerk in Rome, bracht hem ertoe, op 31 oktober 1517 op de deur van de slotkapel te Wittenberg zijn beroemde 95 stellingen vast te spijkeren als uitdaging aan de kerk tot een openbaar debat over deze aflaathandel en andere misstanden binnen de kerk.
Woedend over deze handel in zondenvergeving riep hij uit: "Ik zal die aflaathandelaar zijn trommels kapotslaan en niet langer dulden dat Tetzel omgaat met de Heilige Schrift als een varken met een haverzak".
Er volgden aanmoedigingen, waarschuwingen en klachten en Luther moest terechtstaan voor kardinaal Cajetanus. Over deze kardinaal zei Luther: "Hij weet evenveel van de Heilige Schrift als een ezel van harpspelen".
Een gesprek tussen de twee leverde dan ook niets op. Luther verklaarde dat hij het gezag van de Bijbel stelde boven dat van de Paus.
"Talent" is:
a) kundigheid
b) begaafdheid
c) een karaktereigenschap
d) geen van de drie bovenstaande zaken
"Promoveren" betekent hier:
a) hoger worden
b) lager worden
c) een hogere academische rang krijgen
d) een hogere kerkelijke rang krijgen
"Theologie" is:
a) filosofie
b) sterrenkunde
c) alchemie, een soort scheikunde
d) godgeleerdheid
Een kardinaal is:
a) kerkvorst
b) onderpaus
c) bisschop
d) aartsbisschop
De gebeurtenis, die Luther er volgens de tekst toe bracht om monnik te worden was:
a) zijn andere opvattingen binnen de Kerk
b) zijn rechtenstudie
c) zijn ontzag voor de natuur
d) zijn studie van de brieven van de apostel Paulus
Het voornaamste denkbeeld binnen de geloofsopvatting van Luther was:
a) dat de aflatenhandel afgeschaft moest worden
b) dat de mens alleen door het geloof in de hemel kon komen
c) dat het gezag van de Bijbel hoger was dan dat van de Paus
d) dat men zich van de RK Kerk niets hoefde aan te trekken
Een aflaat is:
a) een onderdeel van een relikwie
b) vergeving van zonden
c) een garantie dat men in de hemel komt
d) verlichting van tijdelijke straf voor zonden
De opbrengst van de aflatenhandel:
a) verdween in de zakken van Tetzel
b) kwam ten goede aan de armen
c) werd gebruikt om in Rome te bouwen
d) was nodig om Kruistochten te financieren
De bedoeling die Luther met zijn 95 stellingen had was:
a) een discussie binnen de Kerk te starten
b) afscheiding van de RK Kerk
c) het afzetten van de Paus
d) het stichten van het protestantisme
Luther was nogal ruw in zijn manier van spreken. Het beste voorbeeld hiervan vinden we in de tekst in regel:
a) 10
b) 13
c) 15
d) 19
A: Reformatie
B: Aflatenhandel
a) A hoort bij RK Kerk en B hoort bij Hervorming
b) A hoort bij Hervorming en B hoort bij RK Kerk
c) A en B horen allebei bij de Middeleeuwen
d) A en B horen allebei bij de Hervorming
A: Contra-Reformatie
B: Bijbel in volkstaal
a) A hoort bij RK Kerk en B hoort bij Hervorming
b) A hoort bij Hervorming en B hoort bij RK Kerk
c) A en B horen allebei bij de Middeleeuwen
d) A en B horen allebei bij de Hervorming
A: Paus
B: Heiligenverering
a) A hoort bij RK Kerk en B hoort bij Hervorming
b) A hoort bij Hervorming en B hoort bij RK Kerk
c) A en B horen allebei bij de Middeleeuwen
d) A en B horen allebei bij de Hervorming
A: Inquisitie
B: Sint Pieterskerk
a) A hoort bij RK Kerk en B hoort bij Hervorming
b) A hoort bij Hervorming en B hoort bij RK Kerk
c) A en B horen allebei bij de Middeleeuwen
d) A en B horen allebei bij de Hervorming
A: Omdat er nog veel oude Griekse en Romeinse boeken waren, kon het
humanisme zich snel verspreiden.
B: De uitvinding van de boekdrukkunst werd onder meer gedaan door
Erasmus van Rotterdam.
a) Stelling A en stelling B zijn allebei juist
b) Stelling A is juist en stelling B is onjuist
c) Stelling A is onjuist en stelling B is juist
e) Stelling A en stelling B zijn allebei onjuist
Erasmus
a) was uitvinder
b) schreef het boek "Brussels Witlof"
c) sloeg zijn leerlingen met een riem
d) vond Nederlanders onbeschaafd
In een kerk werd een splinter van het kruis van Jezus bewaard en een doorn van zijn doornenkroon. Wat zou Luther hiermee gedaan hebben?
a) hij zou ze als aflaten verkocht hebben
b) hij zou kwaad geworden zijn en ze als bedrog weggegooid hebben
c) hij zou deze voorwerpen met de hoogste eer hebben omringd
d) hij zou ze aan de Inquisitie gegeven hebben
Luther wilde allerlei veranderingen in de leer van de Kerk. Later stapte hij uit de Rooms-katholieke Kerk.
Vooral de boeren in het Duitse Rijk wilden ook allerlei veranderingen in het maatschappelijke leven. Zij waren namelijk ontevreden over een aantal zaken m.n. over verplichte herendiensten, belastingheffing en het geringe aantal rechten dat de armen hadden ten opzichte van de rijken. Hun eisen hadden de ontevreden boeren neergelegd in de Twaalf Artikelen.
Deze ontevredenheid leidde tenslotte in 1524 tot de zg. Boerenopstand.
Hieronder volgen zeven teksten waaruit o.a. de mening en de houding van Luther over deze Boerenopstand blijkt.
Tekst 1
Een Christen is heer over alle dingen en aan niemand onderworpen. Een Christen is tegelijk een dienstknecht en aan alle dingen en mensen onderworpen. Iedere Christen heeft een geestelijk en een lichamelijk bestaan. De ziel heeft er niets aan als het lichaam prachtige kleren draagt zoals priesters en geestelijken doen. De ziel is ook niet gebaat bij vasten, op bedevaart gaan en het verrichten van goede werken. De ziel moet leven naar het Evangelie, het woord van God. Als de ziel het woord Gods heeft, heeft zij niets anders nodig.
Luther in 1520
Tekst 2
Luther was met een godsdienstige revolutie begonnen, maar de gevolgen van zijn optreden reikten veel verder.
In 1522 probeerden enkele edelen uit het Rijnland de aartsbisschop van Trier te verdrijven. Ze beweerden dat ze Lutheranen waren en sommigen waren dat ook.
De soldaten van enkele Duitse Rijksvorsten kwamen de aartsbisschop te hulp. De arme boeren dachten dat Luther meer wilde dan alleen de kerk verbeteren. Ze dachten dat het de wil van God was dat heren en rijken de armen als hun broeders behandelden. Er zou een einde komen aan onderdrukking en de rijkdom zou verdeeld moeten worden.
Er ontstond een groot oproer: de Boerenopstand van 1524. Sommige predikanten steunden de boeren maar Luther schrok vreselijk: een opstand had hij niet gewild. Hij riep de boeren dan ook tot de orde.
Tekst 3
Als er geen overheid was zouden de mensen elkaar opvreten. Men mag zich niet verzetten tegen de overheid, maar men moet vasthouden aan de waarheid. Als de overheid luistert, is het goed maar als de overheid niet luistert, lijdt dan onrecht om Gods wil. Maar als een vorst onrecht begaat met zijn bevelen, moet het volk hem dan blijven gehoorzamen? Antwoord: nee, want niemand mag onrecht doen. Men moet God meer gehoorzamen dan de mensen.
Luther in 1523
Tekst 4
Aan de vorsten: U moet met verstand regeren. Men neemt uw tirannie en willekeur niet meer. God wil dat ook niet langer. We leven niet meer in een tijd dat mensen als wilde dieren kunnen worden opgejaagd. U moet rechtvaardig optreden.
Luther in 1523
Tekst 5
Alle dingen zijn gemeenschappelijk bezit en ieder moet krijgen wat hij nodig heeft.
Vorsten, heren en graven die zich hieraan niet houden moet men het hoofd afslaan of ophangen. De hoofdoorzaak van onze dieverijen en roverijen zijn onze heren en vorsten. Zij beschouwen alle schepselen als hun eigendom. En dan praten ze over Gods gebod en God zegt: ”Gij zult niet stelen”. De heren doen het zelf en daarom worden de armen hun vijand. Ze willen de oorzaak van de opstand niet wegnemen en daarom moeten jullie opstandig zijn.
Thomas Münzer in 1524
Tekst 6
Tot nu toe wilde ik de boeren niet veroordelen want ze kwamen op voor hun recht.
Maar ze gaan door en slaan er met de vuisten op los. Ze roven en razen als dolle honden. En daarbij ziet men wat ze in hun schild voeren: het zijn valse dingen geweest die ze onder het mom van het Evangelie en de Twaalf Artikelen hebben gesuggereerd.
Daarom: steek erop los want er is niets meer schadelijk en duivels dan een opstandig mens.
Luther in 1525
Tekst 7
Thomas Münzer kreeg grote aanhang onder boeren en burgers. In 1525 kreeg hij de macht in handen in Mühlhausen. Van hieruit ondersteunde hij de boeren. Op 15 mei werden in de slag bij Frankenhausen 6000 boeren gedood. Münzer zelf werd met 300 volgelingen gedood.
Deze vragen horen bij de 6 voorgaande teksten
A: Luther veranderde van mening over de rechtvaardigheid van de opstand
van de boeren.
B: Luther dacht in 1525 anders over de boeren dan in 1520.
a) Stelling A en stelling B zijn allebei juist
b) Stelling A is juist en stelling B is onjuist
c) Stelling A is onjuist en stelling B is juist
d) Stelling A en stelling B zijn allebei onjuist
A: Luther vond dat de boeren dingen deden die in strijd waren met de
Bijbel.
B: De boerenopstand mislukte omdat Luther de boeren niet steunde.
a) Stelling A en stelling B zijn allebei juist
b) Stelling A is juist en stelling B is onjuist
c) Stelling A is onjuist en stelling B is juist
d) Stelling A en stelling B zijn allebei onjuist
A: De boerenopstand mislukte omdat de boeren een veel te radicaal
programma kregen.
B: De boerenopstand mislukte omdat de boeren niet sterk genoeg waren.
a) Stelling A en stelling B zijn allebei juist
b) Stelling A is juist en stelling B is onjuist
c) Stelling A is onjuist en stelling B is juist
d) Stelling A en stelling B zijn allebei onjuist
A: Aan de boerenopstand deden ook veel handwerkslieden mee.
B: Luther is vanaf het begin duidelijk geweest tegenover de eisen van de
boeren.
a) Stelling A en stelling B zijn allebei juist
b) Stelling A is juist en stelling B is onjuist
c) Stelling A is onjuist en stelling B is juist
d) Stelling A en stelling B zijn allebei onjuist
A: Veel edelen steunden de boeren omdat ze bang waren hun
zelfstandigheid tegenover de keizer te verliezen.
B: Thomas Münzer was het eens met Luther.
a) Stelling A en stelling B zijn allebei juist
b) Stelling A is juist en stelling B is onjuist
c) Stelling A is onjuist en stelling B is juist
d) Stelling A en stelling B zijn allebei onjuist
A: Thomas Münzer dacht net zo over heren en vorsten als Luther.
B: Thomas Münzer kreeg meer aanhang dan Luther.
a) Stelling A en stelling B zijn allebei juist
b) Stelling A is juist en stelling B is onjuist
c) Stelling A is onjuist en stelling B is juist
d) Stelling A en stelling B zijn allebei onjuist
A: Luther heeft het Duitse Rijk voor een ramp behoed.
B: De boeren dachten dat Luther het in 1520 met hen eens was.
a) Stelling A en stelling B zijn allebei juist
b) Stelling A is juist en stelling B is onjuist
c) Stelling A is onjuist en stelling B is juist
d) Stelling A en stelling B zijn allebei onjuist
A: Luther gaf de boeren aanleiding te denken dat hij het met hen eens was.
B: Luther vond dat de mensen zelf wel konden beoordelen wat rechtvaardig
en onrechtvaardig was.
a) Stelling A en stelling B zijn allebei juist
b) Stelling A is juist en stelling B is onjuist
c) Stelling A is onjuist en stelling B is juist
d) Stelling A en stelling B zijn allebei onjuist
A: Luther beweerde dat alle mensen gelijk waren en dat de een niet over de
ander mocht heersen.
B: Luther moedigde de boeren aan om voor hun rechten op te komen.
a) Stelling A en stelling B zijn allebei juist
b) Stelling A is juist en stelling B is onjuist
c) Stelling A is onjuist en stelling B is juist
d) Stelling A en stelling B zijn allebei onjuist
A: De boeren vergisten zich in Luthers bedoelingen.
B: Wat de boeren wilden kon makkelijk uitgevoerd worden.
a) Stelling A en stelling B zijn allebei juist
b) Stelling A is juist en stelling B is onjuist
c) Stelling A is onjuist en stelling B is juist
d) Stelling A en stelling B zijn allebei onjuist
A: De boerenopstand was het werk van een stelletje relschoppers.
B: Luther veroordeelde de boeren om weer bij de Paus in een goed blaadje te komen.
a) Stelling A en stelling B zijn allebei juist
b) Stelling A is juist en stelling B is onjuist
c) Stelling A is onjuist en stelling B is juist
d) Stelling A en stelling B zijn allebei onjuist
A: De boerenopstand van1524 was bevorderd door het optreden van Luther
in de periode 1517-1520.
B: De boerenopstand werd veroorzaakt door armoede.
a) Stelling A en stelling B zijn allebei juist
b) Stelling A is juist en stelling B is onjuist
c) Stelling A is onjuist en stelling B is juist
d) Stelling A en stelling B zijn allebei onjuist
A: De kooplieden steunden de boeren.
B: De keizer steunde de boeren.
a) Stelling A en stelling B zijn allebei juist
b) Stelling A is juist en stelling B is onjuist
c) Stelling A is onjuist en stelling B is juist
d) Stelling A en stelling B zijn allebei onjuist